Jantje, zoon van een fietsemaker, heeft zijn vader zo goed
geholpen in de werkplaats dat hij een paar dagen met
vakantie mag naar een neef van zijn vader, op het platteland.
Met paard en wagen wordt hij van de trein gehaald. Op een
gegeven ogenblik laat het paard een stelletje paardenvijgen
op de weg rollen.
“Tjonge”, zegt Jantje, die naast de neef op de bok zit, “dat
beest van u heeft hard een onderhoudsbeurt nodig. De
kogellagers vallen er zomaar uit.